As this blog was always about in depth pieces on music I find worthy of writing about, changes in my professional life have made it an undesirably quiet place. Though I won't be shutting it down (900+ posts should be enough content to justify keeping it up for a while) I will be concentrating my contribution to the music world in microblog format at the newly started microblog Mentifacts. Mentifacts is not just me, but I hope to be contributing regularly with thoughts on music. I might return here every once in a while to give something some in depth attention, but clearly can't claim to be on top of things here anymore. Hope you'll find your way to Mentifacts and find it a quick and easy way to some opinionated stuff.
Ik ga ervan uit dat Engels voldoende toegankelijk is voor de Nederlandstalige lezer. Het zal de voertaal zijn van Mentifacts.
Al enige jaren geleden verscheen Autumn Chorus bij mij in het vizier. Op dat moment was er weinig meer beschikbaar dan enkele samples op Myspace. Dat was echter meer dan voldoende om tot op de dag van vandaag reikhalzend uit te kijken naar een debuutalbum van dit uitzonderlijke viertal uit Brighton. The Village to the Vale is zonder twijfel één van de mooiste albums die mij dit jaar hebben bereikt en ik durf te voorspellen dat de plaat de tand des tijds beter zal weerstaan dan de voorzichtige belofte destijds.
Brighton is een bruisende muziekstad. Voor een groot deel speelt zich dit af op het gebied van de folk en kamerpop. Het is een stad waar de huidige generatie muzikanten bij uitstek in staat blijkt staande tradities op een hedendaagse manier te herinterpreteren. Bij Autumn Chorus gaat dat echter niet zozeer om folk of kamerpop, hoewel de band ook niet met wijde boog om deze stromingen heen stuurt. In plaats daarvan is The Village to the Vale een plaat van ingetogen grootsheid. Het bundelt een fenomenaal inzicht in muzikale genres, maar het is nog belangrijker dat Autumn Chorus met die kennis weergaloze composities construeert.
Zelf plaatsen ze zich in de ‘post rock’ en ‘post klassiek’. Post geeft misschien niet veel meer weer dan dat de band zich weinig van gevestigde genres aantrekt en dat is hoe dan ook heel erg ‘nu’. Het is echter een ontegenzeggelijke zegen dat Autumn Chorus zijn eigen koers vaart. Ja, we horen de soundscaping geluidsmuren die kenmerkend zijn voor de post rock. Deze worden opgetrokken met feilloze precisie die zijn beoogde effect niet mist. De geluidsmuren zitten barstensvol texturen en een vaak overdonderende kracht.
Dit meeslepende effect is toe te schrijven aan het gevoel voor muzikale dynamiek dat rechtstreeks uit de klassieke muziek lijkt te komen. Niet alleen vinden we in de bezetting veel traditionele akoestische instrumenten, de composities zijn vaak opgebouwd uit zich lang ontwikkelende bewegingen die soms een symfonische diepte en complexiteit aannemen. Daarnaast is er echter veel ruimte voor rust en ruimte waarin solopartijen zoals Robbie Wilsons trompet tot zijn recht komen. Autumn Chorus laat zijn werk ademen in zeeën van tijd en ruimte. The Village to the Vale is in staat om de luisteraar vanuit kleine gedetailleerde fijnzinnigheid onder te dompelen in een euforie van muziek. Zo krijgt het nummer Rosa maar liefst ruim 16 minuten om tot volle wasdom te komen, waarvan geen moment wordt verspild.
Tenslotte hebben de mannen van Autumn Chorus gevoel voor het lied en dat brengt dit album in contact met ideeën uit de moderne folk en kamerpop. Dat betekent dat de fantastische instrumentale stukken gepaard gaan met prachtige liederen. Autumn Chorus brengt met name deze twee peilers in verbinding ten gehore. Het is een schitterende mix waarin zowel de ene of de andere inslag naadloos in elkaar kunnen overlopen. De melodielijnen worden gesierd door intrigerende teksten die met veel gevoel door zanger Robbie Wilson worden geïnterpreteerd. Alle elementen in de muziek komen samen in de gedecideerde bewegingen van het spel en zal niemand makkelijk onberoerd laten.
Robbie Wilson bekleedt een hoofdrol en is begiftigd met een licht en helder timbre dat een innemende karakter krijgt door een klein vibrato. In zijn gedreven prestaties doordrenkt hij de liederen met veel emotie en een doortastende zelfverzekerdheid. Bovendien kleurt de breekbare onschuld in zijn stemgeluid ook mooi met een donkerder geluid, zoals op Never Worry en Thief of de tedere vrouwenstem op Brightening Sky. Zo af en toe slipt iets van het breekbare melodrama van Wild Beasts en Scott Matthew in Wilson’s stem, hetgeen mooi wordt opgevangen in de solide arrangementen. En als we dan toch referenties rondstrooien kan het oeuvre van The White Birch niet ontbreken. Die ruilden immers hun grote gebaren en complexe composities in voor fijne, rustige popliedjes. Een andere referentie is meer dan dat alleen. Thomas Feiner bracht ons enkele jaren terug een overweldigend schone en originele plaat met zijn uitbreiding op The Opiates dat hij eerder met zijn band Anywhen uitbracht. Autumn Chorus wist niemand minder dan deze Thomas Feiner te strikken voor samenwerking en zijn aanwezigheid is in meerdere opzichten te horen, hoewel hij op het nummer Never Worry ook daadwerkelijk meespeelt. Sommige mensen hebben een neus voor talent en het blijkt vaak genoeg dat talent talent aantrekt. Autumn Chorus is daarin niet anders.
Opmerkelijk genoeg zag de band zich gedwongen om dit juweel van een plaat zelf digitaal uit te brengen op Bandcamp, maar het laatste nieuws is dat er toch ook fysieke exemplaren op de markt zullen worden gebracht. Na al die jaren werken en worstelen is er geen album dat het meer verdient. Als er één album in de jaarlijstjes van velen zou moeten staan, is het The Village to the Vale. Autumn Chorus is voor mij een openbaring op de schaal van betoverende excentriekelingen als bijvoorbeeld Patrick Watson, Sweet Billy Pilgrim en Punch Brothers. Waar het ene indrukwekkende genie tot grote hoogtes klimt, blijft het andere onbekend. Autumn Chorus is het van harte gegund om nog grotere hoogtes te bereiken dan degenen die bedwongen worden op dit debuut. Dat heeft overigens ook een egoïstische reden, want wat zou het geweldig zijn om Autumn Chorus een keer in een verlaten kerk of oude fabriekshal te horen spelen. Talent en meesterschap moet worden beloond, maar momenteel neem ik al genoegen als iedereen die dit leest het album eens gaat beluisteren op Bandcamp. Hopelijk volgt de beloning dan aan weerskanten.
Onder de vleugels van het markante label Erased Tapes heeft componist en pianist Nils Frahm in de loop van slechts twee jaren maar liefst vier platen (albums en EPs) uitgebracht. De eerste drie brachten hem een stortvloed van lof. Stilistisch is hij gemakkelijk onder te brengen in het groeiende genre van de neoklassieke muziek. Omdat genres momenteel als eroderende rotsen tot zand verworden is het wellicht behulpzaam om enkele ijkpunten aan te reiken die neoklassiek kenmerken, met name ten opzichte van modern klassiek. Nils Frahm is immers klassiek geschoold pianist met een educatieve genealogie die is terug te voeren op grootmeester Tsjaikovsky.
Toch is zijn muziek niet uitsluitend te verbinden aan de formele concertzaal met pluche zetels. Zijn vierde collectie composities, Felt, geeft mogelijk zelfs zijn mooiste geheimen prijs door de koptelefoon waarin de innovatieve opnametechniek het best tot zijn recht komt. Dat is moeilijk te repliceren in de concertzaal. Dergelijke benadering van het muzikale ambacht past meer bij de introspectieve ‘slaapkamerpopartiesten’. Neoklassiek in de zin van Nils Frahm slaat dus een duidelijke brug naar genres in de populaire muziek, hetgeen verwantschap oplevert met componisten en muzikanten als Ólafur Arnalds, Peter Broderick, Dustin O’Halloran, Jon Hopkins en Yann Tiersen. Dit wordt nog eens extra bevestigd door zijn label dat zich placht te richten op muziek met uitgesproken beeldende kwaliteit en vernieuwing waarin genres versmelten. Vermelden dat Nils Frahm’s muziek filmisch is lijkt zowel een understatement als een contradictie. Zijn adaptatie van het minimalisme creëert juist een ervaring die meent dat tijd stil staat (luister daarvoor met name naar Wintermusik). De repetitie van dartelende patronen met veelvuldig gebruik van zangerige harmonie vertoont kleinschalig verschuivende modulaties die haast onopgemerkt voorbijgaan, waardoor het verstrijken van de tijd pas bij het bereiken van het ‘segno’ merkbaar wordt, dit in tegenstelling tot de meeste cinema. Het filmische karakter toont zich eerder in de dromerige expressie die een schitterend decor vormt voor alternatieve exposities.
De voorgaande platen The Bells (solopiano) en de samenwerking met Anne Müller (7fingers, een fusie van klassiek en ambients met elektrobeats) gaven een verbreding van zijn oeuvre en stijlontwikkeling aan als pianist en muzikaal pionier. Met Felt wordt voornamelijk teruggegrepen naar Wintermusik, terwijl de toegevoegde waarde van de beleving juist te vinden is in Frahms ontdekkingsdrang. Zoals gezegd, de vernieuwing van Felt zit in de opname techniek. Voor de composities op Felt bracht hij microfoons aan zo dicht mogelijk bij de hamers van de vleugel. Hierdoor zijn details te horen die buiten de klinische omgeving van de studio verloren zouden gaan. Deze vorm van opnemen is een gedurfde stap, omdat de microfoon totaal niet vergevingsgezind kan zijn. Alles, inclusief de fysieke gesteldheid van Frahm zelf, is te horen. Storend is dit echter niet. Het samenspel van bedoelde en onbedoelde klanken is precies wat Frahm zoekt op Felt.
Het experiment is geboren uit de noodzaak om muziek zo stil mogelijk te kunnen spelen en vervolgens heeft hij de techniek uitgebuit in daarvoor bestemde composities. Hierin komt zijn beheersing van pianospel met vederlichte aanslag waaruit met uiterst subtiele nadruk een melodie ontspruit (Wintermusik) uitstekend van pas. De expressievere dynamiek die hij ten gehore bracht op The Bells zou de opnametechniek verzuipen. Nog meer dan op Wintermuziek komt Felt tot leven door de zangerige boventonen en het spontane samenvallen van de golvende harmonische klankkleuren met de bijgeluiden. Een absoluut uitzonderlijke ervaring is het slagwerkkarakter van de aanslag van de hamers die in enkele composities duidelijk hoorbaar is. Het is een ongekende luisterervaring met het effect van een minutieuze canon, dat in die zin gelijkenis vertoont met Antennae van Timothy Andres. Er is een mooie balans van langzaam gespeelde akkoorden die Frahm gedragen laat weerklinken en de vlottere composities die vaak op minimalistische patronen zijn geschoeid. Het betreft niet alleen piano, maar er wordt gebruik gemaakt van enkele alternatieve instrumentale accenten, elektronica en glockenspiel. Gelukkig vergroot dat het rustgevende effect van de muziek in tegenstelling tot de samenwerking met Anne Müller. Frahm put uitgebreid uit de ervaringen van zijn voorgaande werk, maar weet desondanks met Felt een ongekende atmosfeer te creëren waarin techniek, beheersing en emotie op fijnzinnige wijze samenkomen.
Hoewel als criticus men het tegenwoordig vaak moet stellen met de matige kwaliteit van digitale compressies, kan worden gesteld dat voor dit bijzondere klankfeest een ongecomprimeerd formaat een onbetwiste meerwaarde is. Nils Frahm’s Felt blijft het neoklassieke genre uitbreiden en zal wederom liefhebbers van klassieke en populaire muziek aanspreken. Dat neemt echter niet weg dat Frahm zijn grote talent vooral op eigen wijze heeft door ontwikkeld.
Jóhann Jóhannson’s nieuwe werk, The Miners’ Hymns, ontstond uit een opdracht van BRASS: Durham International Festival 2010 en werd gecomponeerd als begeleiding voor de eponieme film van Bill Morrison. Tezamen vormt het werk een ode aan de mijnwerkersregio in het noordoosten van Engeland en de muzikale component daarin.
Bill Morrison is een filmmaker die bekend is van zijn werk met found footage en The Miner’s Hymns is daarop geen uitzondering. Naar verluidt volgt de soundtrack van Jóhann Jóhannson de film op de letter, hetgeen niet door iedereen op waarde wordt geschat. Luisterend naar alleen de soundtrack is het niet moeilijk voor te stellen hoe de dramatiserende en ruimtelijke crescendo’s als ondersteuning van beelden kunnen dienen. Het zijn geen gemakkelijke composities. Het tempo is laag en de sfeer is onplezierig dreigend. Dat levert echter ook de bedoelde fascinerende vergelijking op met het uitzichtloze, risicovolle, ondergrondse werk in de mijnen. De lange muzikale zinnen omringen de luisteraar met een donkere verblinding in een haast verstikkende greep. Dit zijn an sich geen onbekende stijlkenmerken in Jóhann Jóhannson’s werk.
Als eerbetoon aan de kopermuziektraditie van de kolenmijnindustrie bestaat de bezetting van The Miners’ Hymns voornamelijk uit een flink zestiendelig koperensemble. Het spel van dit ensemble kent een expressieve emotie en de motieven en harmonieën vormen een schoon geheel. Daarnaast is een rol voor het orgel van Durham Cathedral weggelegd. The Miners’ Hymns opent met een aantal prachtige, gedecideerd gespatieerde orgelakkoorden, een atmosferisch patroon dat op gezette tijden terugkeert. Verder zijn de compositie waar nodig aangevuld door percussie en elektronica bestuurd door Jóhann Jóhannson zelf. De galm van de kathedraal werkt dynamisch versterkend in de opnames. Het draagt bij aan het gevoel van immersie en overmacht, hoewel de heldere koperklanken soms een sprankje getemperde euforische opluchting vertonen met name voortgedreven door de percussie.
Waar naar verluidt de componist de op het festival vertoonde film soms te letterlijk heeft geïnterpreteerd, heeft het album een interessante verhalende kwaliteit die mooi wordt vertolkt in de coherentie bezetting. Bovendien vormt dit krachtige sfeerstuk een mooi contrast met voorganger And in the Endless Pause there Came the Sound of Bees.
Gelukkig maakt de meeslepende pop van Scott Matthews een behoorlijk andere singer-songwriter dan Scott Matthew. Met zijn verbluffende debuut Passing Stranger maakte hij een album dat op eenzelfde wijze als Jeff Buckley een weelderige eigenzinnige popvisie koppelde aan goed toegankelijke nummers die zelfs hier en daar op de radio konden verschijnen. Het was opmerkelijk dat na zo’n binnenkomst Scott Matthews met opvolger Elsewhere juist voor een geluid koos dat bewust de ruimte nam voor muzikaal experiment. De bedoeling was niet om goed verteerbare popsongs te schrijven, maar popmuziek te smeden met fijnzinnig gevoel voor compositie. De vergelijking met het bombast van Jeff Buckley bleef op gepaste afstand.
What the Night Delivers... herhaalt geen van beide albums en toont daarmee wederom wat een uitzonderlijk talent Scott Matthews heeft. Natuurlijk mogen we de wereld op blote knieën danken voor die hemels uithalende stem, maar niemand kan voorzien hoe zijn eigenaar die zal inzetten. De subtiel gelaagde weelde van Elsewhere is blijvend van invloed in de songstructuren en toch is tegelijk het juist het medium van de song dat op What the Night Delivers... weer aan aandacht wint. Hoewel het instrumentgebruik niet bijzonder groot is, behouden de zwierige composities ook in de kleinste vorm een ruimtelijke ervaring opgeroepen door de pure kracht in Scotts stem. Overigens vinden we op What the Night Delivers... meer naakte songs, zoals de jazzy ballade Bad Apple en het lieflijk dromende Head First into Paradise. Het kundige gitaarspel is niet altijd de leidraad voor de nummers op What the Night Delivers... en dat opent mogelijkheden voor het naar voren schuiven van andere klankkleuren. Naarmate het album vordert lijkt dat steeds voorzichtiger met de tedere liedjes om te gaan. Waar Passing Stranger bijna overrompelde met emotie en rijke arrangementen, doet het huidige album een flinke stap terug en pakt de luisteraar juist langzaam wiegend in. Het effect is echter bedrieglijk gelijk.
Dit derde album is door de directere aard van de nummers gemakkelijker luisterbaar dan Elsewhere. De ingetogenheid zorgt voor een besloten atmosfeer die de aanwezigen onmiddellijk betrekt bij de ervaringen die Scott Matthews ze toevertrouwt. Deze zeer persoonlijke benadering zal wellicht bij sommigen wat ongemakkelijk aanvoelen, maar wie zijn hart opent vindt zich ongetwijfeld al snel dankbaar in de greep van deze exceptioneel muzikale man.
Ook voor hun derde album hebben Scott Matthew en Scott Matthews afzonderlijk van elkaar besloten deze in kort tijdsbestek van elkaar uit te brengen. Als liefhebber van beiden is het verschil meer dan duidelijk, maar naar buitenstaanders toe blijft dat toch verwarrend. Naar verluidt vreesde de introverte troubadour Scott Matthew het opdrogen van de inspiratie. Op Gallantry’s Favorite Son is daar weinig van te merken.
De flamboyance die nog van belang was op het debuut verdween reeds met de onvolprezen voorganger There is an Ocean that Divides. Gallantry’s Favorite Son neemt het pikdonkere sentiment van dat album over. De songs hebben veelal een ferme, diepe basis, maar blijven de kenmerkende eenvoud houden die Scott Matthew’s eigenzinnige stijl zo opmerkelijk maakt. Het gebruik van melodie is ingetogen, maar behoudt een doeltreffende spontaniteit en timing. Scott Matthew onderdrukt constant de snik die achter iedere muzikale zin kan worden verwacht en weerhoudt zich ervan uit de band te springen. Muzikale versierselen zorgen vooral voor atmosfeer en minder voor decoratie. De onderwerpen ontspringen wederom aan een uiterst individuele belevingswereld waarvoor Scott Matthew waarschijnlijk slechts door weinigen wordt benijd, ondanks de artistieke uitingen waar die de voedingsbodem voor vormt. In de poëtische lyriek is geen plaats voor optimisme. Zelfs verjaardagslied Felicity stemt tot melancholie en hij maakt zelfs van de atypisch zonnige westcoast cadans van The Wonder of Falling in Love een fascinerend stuk muziek.
Ook na drie albums veroorzaakt iedere hartenkreet van Scott Matthew, gezongen als een luide fluistering, nog voor een brok in de keel. Technisch bleven ook de interessante contrasten tussen de muzikale en melodische eenvoud en de metrisch onverewachts gedrapeerde vocalen die de luisteraar telkens weer één en al aandacht maken. In de meeste opzichten borduurt Gallantry’s Favorite Son dus geruststellend voort op de paden die deze even aandoenlijke als charmante muzikant eerder insloeg. Alle gemaakte beloftes worden ingelost. Daarnaast vernieuwt Gallantry’s Favorite Son juist vooral in de inzet en structuren van de vocalen.
De nieuwe ballades voegen een essentieel hoofdstuk toe aan een bijzonder oeuvre dat bij iedere beluistering emotionele reacties teweeg brengt. Scott Matthew blijft ongetwijfeld te excentriek voor het grote publiek en daardoor zal de haast spirituele intimiteit van zijn performances hopelijk beschermd blijven.
In bepaalde kringen hebben de bands Godspeed You! Black Emperor en Thee Silver Mt. Zion grote faam vergaard. Toch zullen in die kringen nog steeds velen niet weten dat percussionist Bruce Cawdron en celliste Beckie Foon al tien jaar lang daarnaast vooruitstrevende neoklassieke muziek maken als Esmerine. La Lechuza is het eerste album van de groep rondom dit tweetal in maar liefst zes jaar. Het is opgedragen aan de verleden jaar overleden singer-songwriter Lhasa de Sela, eveneens een opmerkelijke muzikante. In meerdere opzichten is La Lechuza vernieuwend voor Esmerine. De groep is gegroeid met onder andere harpiste Sarah Pagé en percussionist Andrew Barr. Andere bijdragen komen van Colin Stetson en Sarah Neufeld (Arcade Fire, Bell Orchestra).
Hoewel de ontwikkeling eerder een evolutie betreft dan een omslag is het effect aanzienlijk. Neoklassiek is een subgenre dat weliswaar geleidelijk aan aanhang wint, maar toch behoorlijk exclusief blijft. La Lechuza slaat echter middels deze lofrede een brug naar een ruimer publiek. Enkele composities die hun plaats op dit album hebben gevonden, volgen voor een belangrijk deel de regels van de onafhankelijke en eigenzinnige popsong. Het is dan ook weinig opmerkelijk dat juist Patrick Watson (bovendien een goede vriend van Lhasa) gastvocalist is. Esmerine’s muziek is veel ingetogener dan Watson’s eigen stijl en zijn vocalen zijn dan ook betrekkelijk bescheiden aanwezig. Het effect, zoals gezegd, is echter aanzienlijk. La Lechuza toont Esmerine in de grootse rijkdom aan klanken sinds de oprichting. Lhasa is niet alleen aanwezig in geest, maar postuum ook in de creatieve richtingen die voor dit album werden gekozen. De uitbreiding van de band is mede aan Lhasa’s visies te danken. Met die invloed zijn gelijk de soms volkse ritmesecties en wereldlijke accenten in de composities verklaard. Juist door de neoklassieke jas van Esmerine raken deze voldragen en krijgt het volkse een prachtige diepte die raakt aan de dramatiek in Lhasa’s eigen werk. Overigens horen we zelfs Lhasa zelf nog terug op het slotnummer, een niet eerder uitgebrachte versie van Fish on Land.
Esmerine beweegt zich in de kringen van Rachel’s, Clogs, de atmosferische werken van Balmorhea en zelfs iets van de intense nieuwe jazzklanken van het Portico Quartet. Het blijft daarin meer een dynamisch ensemble dan veel werk van minimalistische neoklassieke componisten. La Lechuza is een zachtjes kabbelend en tegelijk onverzettelijk meeslepend album waarin met name de nummers met medewerking van Patrick Watson ook ieder pophart zullen doen smelten. Het is nergens eenvoudig effectbejag, maar schittert telkens in fijnzinnig opgebouwde structuren en sequenties. La Lechuza is evengoed een mooie emotionele elegie als een fiere stap in een creatieve ontwikkeling.
De opvolger van het uit 2008 stammende The Snow Magic waarvan mij toen geen nieuws bereikte, werd vooraf gegaan door de EP Bright Bright Bright. Daarmee werd een statement afgegeven dat positief werd ontvangen. Vandaar de de oren inmiddels waren gespitst voor de echte opvolger van kamerpopband Dark Dark Dark: Wild Go. Van dat album werd de single Daydreaming reeds gebruikt in de successerie Grey’s Anatomy, hetgeen meer dan eens een voorbode van consolidatie is.
Dark Dark Dark kenmerkt zich door het eigenzinnig combineren van stijlen en hun wat recalcitrante en prikkelende perspectieven. Vanaf de eerste minuut pakt Wild Go de aandacht. De percussiezware opening ontwikkelt zich tot een interessant en divers nummer. Hoewel misschien de vocalen de luisteraar niet direct met schoonheid voor zich winnen, contrasteren ze mooi met de akoestische arrangementen waarin accordeon, strijkers, piano en slagwerk samensmelten. Een vurig vervolg kan worden verwacht, maar Dark Dark Dark laat hun dynamische kant zien door voort te gaan met het beladen Daydreaming. Zes man sterk buit de band alle kanten van hun bezetting uit bijgestaan door accentuerende koortjes. Na de ietwat schelle vocalen van Nona Marie Invie is de afwisseling met de zachte vriendelijkheid in de intonatie van Marshall Lacount in Heavy Heart welkom en spoort ook Nona aan om een meeslepend melodisch stuk weg te geven in Celebrate. Wild Go is een album dat zijn invloeden haalt uit volksmuziek, kamermuziek en vanzelfsprekend goede popsongs. Dat is geen ongehoorde combinatie en toch neemt Dark Dark Dark met opvallend meesterschap en variatie afstand van vele collegae. De akoestische bezetting doet de songs tijdloos klinken, terwijl het zweempje theater juist eigentijds aandoet, zoals het mooie Something for Myself toont.
Dark Dark Dark levert een glorieus staaltje ensemblepop af, opgesierd door een aangenaam zonderlinge experimenteerdrift die slim de muzikale spanning vasthoudt. Wild Go is een album dat zich thuis voelt bij serieuze muziekliefhebbers, maar ook geen brug te ver is voor de eenvoudige genieter. Het sextet weet precies wat goede muziek moet doen en overtuigt ieder nummer opnieuw zonder nodeloos te dramatiseren.
Rebekka Karijord is al enkele jaren in thuisland Noorwegen een gewaardeerde singer-songwriter. Hoewel The Noble Art of Letting Go, haar derde album, reeds uit 2009 stamt, werd het slechts schamel opgepikt. Daar moest verandering in komen, vandaar dat er rond deze tijd een internationale heruitgave op stapel staat.
Rebekka Karijord’s popliedjes zijn wellicht niet wereldschokkend, maar we hebben te maken met een origineel zangtalent dat prachtige en sfeervolle muziek maakt. De internationaal wel gevierde singer-songwriter Ane Brun is al tijden een vriendin en wederzijds staan ze elkaar met raad en daad bij. Dat maakt het feit dat Rebekka’s zang wel wat weg heeft van Ane Brun minder opmerkelijk, hoewel het tegelijkertijd juist opmerkelijk is dat de twee stemmen überhaupt op elkaar lijken. Luister maar eens naar pronknummer I Wear it Like a Crown. Stilistische referentiepunten vinden we eveneens in het noorden, vooral onder eigenzinnige singer-songwriters als Lise Westzynthius, Anna Ternheim, Christina Rosenvinge, Hanne Hukkelberg en zelfs een vleugje popdrama à la Maria Mena. Met deze lijst alleen al is duidelijk dat er nog altijd een rijk bloeiende vrouwelijke singer-songwritertraditie bestaat in Scandinavië en de output is om van te smullen. Dat geldt ook voor de ietwat weemoedige en duistere nummers op het toepasselijk getitelde The Noble Art of Letting Go. Afgezien van met misschien net iets te zoete To Be Loved by You is dit album een meer dan verdienstelijke voortzetting van deze traditie.
Wie van deze dames de voorkeur krijgt, hangt voornamelijk af van genre en humeur. Wat mij betreft blijft men zijn best doen singer-songwriters als Rebekka Karijord van daar naar hier te halen.
The Sound of Everything is geen album waar veel woorden aan moeten worden vuil gemaakt. Dit om de simpele reden dat het duo Thousands een zeer pure benadering van muziek offreert. Kristian Garrard en Luke Bergman beperken de middelen voornamelijk tot akoestisch gitaarspel en vocalen. Daarbij zijn imperfecties en het doorsijpelen van fieldrecordings toegestaan, evenals een sporadisch gastinstrument. In beginsel precies die ingrediënten van muziek die spontaan ontstaat en eigenlijk niet op een podium thuishoort. Naar The Sound of Everything luisteren is bijna voyeurisme.
Toch verdient de plaat het juist om te worden bejubeld. Zelden wordt er nog muziek aan een plaat toevertrouwd die tegelijkertijd zo organisch en traditietrouw klinkt en daarbij een sierlijke eenvoud toont die speelt met muzikale complexiteit. Thousands heeft de simpelste liedjes op The Sound of Everything gezet. De twee heren zijn begiftigd muzikanten, maar laten toe dan hun gecontroleerde ambitie menselijke zwakheden demonstreert. Het is haast onvoorstelbaar dat het duo zich op plaat en niet ergens in een geborgen wildernis bevindt. Thousands maakt de liedjes die opkomen tijdens stille wandelingen door bos, hei en duin. De dynamiek belichaamt het gevoel dat je in bevangen enthousiasme ervan weerhoudt te schreeuwen omdat dat geen effect zou hebben. Thousands verstaat de troubadours van de jaren ‘60s, maar verwerkt evengoed muzikale patronen die neigen naar vooruitstrevend klassiek. Vrijwel ieder lied heeft verrassende melodische momenten en creëert een ingehouden spanning door dissonanten op te zoeken of juist op te lossen. Het samenspel is daarbij een absolute lust voor het oor.
The Sound of Everything schittert door de eenvoud van Thousands’ aanpak. Het is muziek die gaandeweg het gemoed besluipt en daardoor een diepe indruk lijkt te hebben achterlaten ondanks alle subtiliteit.
Soms moet je terugkijken om bij de tijd te blijven. Glassers debuut Ring stamt van vorig jaar, maar het frisse geluid dat daarmee de wereld in kwam verdient ook nu nog aandacht. Gelukkig waren daar de opmerkingen van radiohost Guy Garvey (Elbow) om me de weg te wijzen.
Glasser was enige tijd het soloproject van Cameron Mesirow. Voor het album stal ze de show met het episch klinkende Apply dat uit niet veel meer bestond dan de geprogrammeerde beats uit het Apple programma GarageBand en haar hoge vocalen. Op Ring is Glasser uitgegroeid tot een stevige band om het veelal elektronische geluid aan te vullen. Hoewel beats en vocalen de hoofdingrediënten blijven vormen, heeft Glasser de arrangementen van plezierig volronde uiteinden voorzien. Het nummer Apply is ook voor de plaat een sterke binnenkomer. Het is direct duidelijk dat Glasser niet een doorsnee singer-songwriterproject betreft. Aan de vrouwelijke kant van dat genre bevindt ze zich tussen de venijnigheid van het strijdbare Bat for Lashes en de romantiek van de grootse pop in Florence + the Machine. Dat benadrukt de eigenzinnigheid van haar muziek, hoewel denkbaar is dat de grootse beats het ook bij een wijd publiek goed zouden kunnen doen. Het is opmerkelijk hoe Glasser in staat blijkt van rechtlijnige middelen als pregnante percussieloops en synthetisch overgeproduceerde melodielijnen simpelweg met haar lichte, bezwerende vocalen een haast organische psychedelische luisterervaring te creëren. Die karaktertrek wordt op het debuut flink uitgebuit.
Ondanks de aandacht vragende en fascinerende trips is het de vraag hoe het met de houdbaarheid van dergelijk geluid is gesteld. Dat gezegd zijnde, is juist door het gebruik van snel ontwikkelende software de muzikale tijdsgeest goed gevat en kan Ring daarmee een uitstekend historisch document blijken. Glasser heeft in ieder geval bewezen talent te bezitten, hetgeen zich uit in een origineel geluid waar zeker ruimte voor groei in zit, zij het misschien minder in absolute zin. De tribaal dronende beats en de wervelende folky vocalen gonzen in ieder geval in een aangenaam warme roes na.
Door de alsmaar groeiende invloed van het internet is het een tijd geleden dat ik het genoegen smaakte een album te kopen daartoe geïnspireerd door het artwork in een rasechte onafhankelijke plantenzaak. Deze eer valt Fuzzy Lights nu ten deel. Fuzzy Lights blijkt achteraf minder obscuur dan misschien gedacht. Sowieso is Twin Feathers al hun tweede album en ook waren er enkele EPs. Daarnaast kregen ze door critici binnen het postrock genre, hoewel dat misschien een beperkte groep betreft, zeer positieve recensies.
Postrock kan veel omvatten en ik ben zeker geen adept van de traditionele of zware rock. Het is dan ook een plezier te merken dat Fuzzy Lights iets originelers voorstaat. De zwierige opener Obscura roept een dromerige, donker romantische sfeer op die Saint-Saëns een geliefd componist maakte. Daarbij valt de hoofdrol die de viool krijgt op. Een belangrijk stijlelement van Fuzzy Lights’ muziek is kennelijk het combineren van klassieke en akoestische klanken met de geluidswallen die rockende gitaren en drums kunnen opwerpen. Daarmee ontstaat een interessante balans die dynamisch wordt gebruikt in de veelal door minimalistische repetitie opgezette composities.
Zoals het de postrock betaamd is er behoorlijk wat ruimte voor instrumentaal werk, dus is het een bijzonder genoegen de prachtig heldere stem van Rachel Watkins te horen op Fallen Trees, terwijl Xavier Watkins op Through Water juist met een donker prevelen de genrebenoeming vereert. De minimalistische compositie The Museum Song is een moderne lofrede op traditionele Britse folk. Vervolgens raak je vervoert door de schitterende combinatie van viool, harmonium en contrabas in Lucida. Dat doet denken aan een mix van de filmmuziek van Preisner en de hartverscheurende songs van Moddi. Rituals blijkt geënt op een verrassend standaard, ietwat vlakke ballad, die desondanks goed in het geheel past. Naar het eind van het album verliest Fuzzy Lights echter de urgentie waarmee het Twin Feathers was opgezet. We horen in Shipwrecks gelukkig nog even de stem van Rachel, evenals in afsluiter The Sea and the Heather. Er volgt helaas geen muzikale of emotionele apotheose meer, waardoor de spanning van het album enigszins onbehandeld afglijdt. De kans laat op een zinderend eind laat men liggen.
Twin Feathers moet daarom als album superlatieven ontberen, terwijl de band die zeker verdient. Binnen het omarmde postrock genre vindt Fuzzy Lights een eigen pad. Dat levert erg mooie composities op. Om in trance te raken hebben we (gelukkig) trance niet nodig. Het is jammer dat Twin Feathers slechts afloopt met een lui ontwaken.
Het Britse Wild Beasts, dat zichzelf uitriep tot het intellectuele antwoord op traditionele arbeidersklassebands, is een band die al op het vorige album, Two Dancers, de weg naar volwassenheid inzette. Het tweetal dat aan de basis staat, Hayden Thorpe en Ben Little, hebben zich vanaf het begin van Wild Beasts laten inspireren door de ‘hogere’ kunsten, hetgeen zelfs terugkomt in hun bandnaam (Wild Beasts is een reïncarnatie van het Franse Fauvisme dat kon worden omschreven als een expressieve vorm van het realisme in impressionisme). Wild Beasts zet met Smother hun interessante combinatie van referenties die velen zullen ontgaan en pakkende indiesongs voort.
De regelmatig terugkerende vergelijking (door hun beider Mercury Prize nominaties) met het ondynamische en ongeïnteresseerde geprevel van The XX is misplaatst. Die band lijkt meer de frustratie van de huidige generatie latente jonge honden weer te geven, vervlakt door de ongemeend betrokken emoties in de sociale media van alledag. Wild Beasts daarentegen maakte van hun debuut een epische exclamatie van een frisse theatrale stijlconventie, die de gedoodverfde oppervlakkigheid van de Britse arbeidersbands moest tegenspreken. De literaire interesse van het duo sprankelde in hun songs en is op dit derde album even sterk aanwezig. Natuurlijk heeft het geen zin de oorspronkelijke schreeuw te herhalen en dus deed Wild Beasts dat ook niet op Two Dancers. Het gebeurt evenmin op Smother.
In plaats van hun huidige succes op de spits te drijven, zochten de mannen mogelijkheden om hun sound onderweg met de creatief uitpakkende beperking van elektronica door te vormen. Het resultaat is een understated versie van hun kenmerkende sound. De classificatie ‘understated’ moet dus niet worden verward met vlak. Zodra de vocalen over de monotone glijden is de captiverende dynamiek van de band volledig terug. De meest toepasselijke relatie met The XX is als tegenpool. Smother moet het niet hebben van de onmiddellijk ademstokkende songs van de voorgaande albums. De aard van deze plaat is meer sinister. De krachtige overreding zit in expressieve schakeringen die slim zijn gedoseerd over de solide, van minimalistische patronen doordrenkte, basislagen. De ambiguïteit van de afwisselend diepe vocalen en falset, wordt hier versterkt door de repetitieve tegenstelling van arrangementen en vocalen. Op deze manier krijgt het dubbele gezicht van het Fauvisme een nieuwe lading.
Wederom maakte Wild Beasts een album dat getekend is door charmant, avant-gardistisch iconoclasme. Met dit album vergroot het de afstand tot theatrale alternatieven als The Irrepressibles en zal wellicht beter de weg vinden tot introspectieve shoegazers. Het is opmerkelijk hoe dichtbij Wild Beasts de twee typen bezweringen laat lijken. Ondanks de omvang van hun prestatie, betwijfel ik de kansen op een nog groter publiekssucces. Muzikaal intellect als gevolg van een kleinere aanpak wordt zelden beloond. Aan de andere kant kan de arm van positieve kritieken sterk genoeg blijken. Hoe het ook uitpakt, Wild Beasts doet juist als gewaardeerde underdog hun kunstzinnig eerbetoon recht.
Een anticiperende stilte overheerst voordat een band die liefhebbers en critici moeiteloos voor zich won een nieuw album uitbrengt. Helplessness Blues is inmiddels alweer enige tijd aan de publieke opinie overgeleverd. Voor de muzikanten zelf geldt dat echter al sinds hun EP Sun Giant. Na het geweldige indiesucces dat de eponieme debuutplaat bracht, moet het voorman Robin Pecknold duidelijk zijn geweest dat alleen volledige overgave Fleet Foxes in nieuwe richtingen kon dwingen. Naar verluidt uitte deze toewijding tot het beëindiging van zijn relatie. Een offer dat Helplessness Blues ten goede lijkt te zijn gekomen.
De ontwikkeling is samengevat in de eerste lijn van openingsnummer Montezuma: “So now I’m older”. Ouder worden heeft tot effect gehad dat de jeugdige bravoure van de beginnende band is vervangen door een subtielere aanpak van hun stijl. Hoewel minder bevangen door euforie presenteert deze ontwikkeling zich ook in krachtig bestierde stijlexperimenten. Geen zorgen voor de fans, want hun inmiddels iconische herinterpretatie van het communale gevoel van selecte jaren ’70 folk is gebleven. Daarbinnen vindt Fleet Foxes nieuwe wegen. Wederom zijn die getekend door het rijpen van de artistieke grondslag.
Boven alles heeft Fleet Foxes een intiemere sfeer gecreëerd die is getekend door openhartige persoonlijke ontboezemingen. Ondanks de persoonlijke gevoelens worden de songs nog regelmatig als groepshymnes gebracht. Op die momenten komt de dynamiek van hun ongeëvenaarde koralen tot leven. Één van de prachtigste voorbeelden daarvan is het haast religieuze Plains/Bitter Dancer. Fleet Foxes zou niet bestaan zonder folk, met name die folk die de cosmovisie van de Amerikaanse culturele smeltkroes uitdrukt. Fleet Foxes zou echter ook niet bestaan zonder klassieke koormuziek, kamermuziek en psychedelica. Dit culmineert in het langzaam opgebouwde The Shrine/An Argument dat uiteindelijk overspoeld raakt van ontroerende muzikale motieven. Vooral omdat dit nummer aanvankelijk werkt als een klassieke ballade voert het de emotionele druk op voordat er een epische ontlading volgt. Onwillekeurig wordt de luisteraar meegezogen in het emotionele appèl dat direct aan ons gericht lijkt. Robin Pecknolds herkenbare romantische pogingen in het reine te komen met zijn karakter worden weerkaatst in de vooruitstrevende composities, hetgeen dat web verder aanspant.
Helplessness Blues is niet alleen een token van muzikaal meesterschap, het belichaamt een van inspiratie vervulde band. Het begeesterd leiderschap van Robin Pecknold heeft de vruchten van de creatieve arbeid nog zoeter gemaakt. Groot zijn de muzikanten die gevoelens zo toegankelijk weten over te brengen. Fleet Foxes heeft een stilistisch dialect ontwikkeld dat leunt op nostalgie waarvan zelfs jongere muziekliefhebbers zijn doordrongen. Het is bijna onvoorstelbaar dat iemand totaal onbewogen naar Helplessness Blues kan luisteren. Het hypnotiserende effect van hun debuut deed genieten. Helplessness Blues nodigt uit tot afdalen naar diepere lagen van de ziel.
Lange tijd moesten we het doen met de bijzondere EP Florine waarop Julianna Barwick haar uitzonderlijke stemklankkunsten vertoonden. In de aanloop werd de release van haar tweede album, The Magic Place, enkele malen uitgesteld. Nu is de plaat dan verkrijgbaar en klaar voor een oordeel.
Julianna Barwick bouwt haar werk op met minimalistische koren die uit gelaagde samples en loops van haar eigen stem bestaan. Daarin ontstaan diep weerklinkende klankkleuren en ijzige boventonen, soms spaarzaam aangevuld met enkele instrumentale klanken en percusieve elementen (piano). Het etherische en cerebraal rondspinnende geheel verwerkt veel invloeden van modern klassieke koormuziek, maar maakt tegelijk een stap in de richting van populaire genres. Gelukkig blijft The Magic Place ver genoeg af van new age, hoewel er enige gelijkenis bestaat. Jammer is dat de licht echoënde vocalen in de opname of productie een blikkerig karakter hebben gekregen die de composities niet altijd ten goede komt. Het is duidelijk dat de idiosyncratische werkwijze waarmee de muziek van Julianna Barwick ontstaat het album een sterk conceptueel karakter geeft. Het tempo is ook grotendeels eenvormig. Hoe betoverend ook enige verveling ligt op de loer. De voortdurende muzikale gedachtelijnen worden doorbroken door kleine variaties in de arrangementen waarin solo zang of piano kortstondig op de voorgrond treden. Toch weerhouden het repetitieve minimalisme en de uitgestrekte klanktapijten de luisteraar vaak van echt engagement. Met name de composities die gebruik maken van een dynamische opbouw met Julianna’s solovocalen springen er in positieve zin uit, zoals het intense White Flag. Ook slotcompositie Flown is prachtig, maar enigszins verstoord door de productie.
In vele opzichten is The Magic Place precies de opvolger die na Florine kon worden verwacht. Mogelijk is het juist door het medium en de speelduur van een album dat hier de composities kracht verliezen en daarmee ook ten langen leste hun xenofiele aantrekkelijkheid. Hoewel het aantal muzikale middelen groeide, geldt dat niet in dezelfde mate voor het concept. Waar andere artiesten die van vergelijkbare techniek gebruik maken grote diversiteit weten uit te buiten, bijvoorbeeld Owen Pallett, blijft bij Julianna Barwick de begingedachte de leidraad. Daarin ontspringt de ambiguïteit van The Magic Place, want deze rechtlijnigheid kan worden geprezen, terwijl het totale resultaat kan worden bekritiseerd. In deze afweging slaat voor mij de balans wel positief door, maar de kanttekening is genoteerd.
Na vele jaren van diverse projecten en vooral veel tegenspoed verwerkte Nick Hemming alles in songs van een ongekende pracht. Gezien het voorgaande was hij enigszins verbaasd toen in de formatie van The Leisure Society zijn talent plotseling wel ongereserveerd werd opgepikt. Debuutalbum The Sleeper werd een indiesucces en met name het nummer The Last of the Melting Snow werd terecht de hemel in geprezen. Door het succes rust het gewicht der verwachting op het vervolg Into the Murky Water.
The Sleeper was door de geschiedenis charmant bescheiden van opzet. Daar vinden we een belangrijk verschil met Into the Murky Water. The Sleeper was een onverwachts succes en dat staat op gespannen voet met het voortzetten daarvan. Into the Murky Water wordt getekend door de nieuw gevonden zelfverzekerdheid en is, waar functioneel, grootser opgezet hetgeen vooral de popkant van hun geluid aanspreekt en minder de folk, die nog altijd zegeviert in voormalige thuishaven de Willkommen Collective. Ondanks de totaal andere basis waarop dit album werd geschreven, houdt songschrijver Nick Hemming het verwantschap met het voorgaande in stand. The Leisure Society was een naam die paste bij het geluid, maar ten tijde van het debuut de achtergrond verloochende. Nu is dat meer in balans. Toch is de toonzetting van de teksten soms desolaat of gelaten en daarmee wordt toch nog altijd niet het relatief zorgeloze geluid van de arrangementen geëchood. Die donkere onderstroom is haast niet weg te denken bij het eigenzinnige karakter van The Leisure Society. Zelfs het opgewekte This Phantom Life krijgt dat mee. Waarschijnlijk vindt daar de intelligente, poëtische spitsvondigheid zijn oorsprong. Het is een merkwaardig huwelijk dat wonderwel werkt.
Zoals altijd met een goed vervolg dat eveneens een eerbetoon vormt aan een opvallend verleden is de verrassing kleiner. Gelukkig heeft The Leisure Society een ontwikkeling doorgemaakt die even goed te herkennen is als aansluit bij het geliefde geluid. Het is mogelijk zelfs nog uitnodigender op deze smetteloze opvolger. Into the Murky Water is zonder meer een must voor grote scharen die zich in bovenstaande gepresenteerd voelen. De lente is uitstekende timing voor een plaat die dat oer-Nederlandse woord gezelligheid belichaamt. Ontspannen en genieten zijn hier understatements.
Vergeet Vampire Weekend, Yeasayer, namen die zo’n beetje gelijk staan aan percussiezware pop en Afrikaanse polyritmiek, The Dodos kunnen met dergelijke invloeden beter uit de voeten. Overdonderden ze nog met Visiter, op Time to Die namen ze gas terug. No Color is weliswaar één van die zeldzame albums waar ik moeilijk bij stil kan blijven zitten, toch biedt het een aardige mix van de overrompelende energie op Visiter en de meer bedachtzaam geconstrueerde songs op Time to Die. Dat alleen is voldoende aanbeveling.
The Dodos brengt ons muziek die minder hypegevoelig is dan voornoemde namen. Ze maken gebruik van de percussieve invloeden, maar later zich er minder door leiden. Zoals White Rabbits meer richting poprocksongs neigt, sluit The Dodos nog steeds aan bij schone pop als van The Acorn. Dat levert interessantere muziek op die dus nog evenzeer in staat is de botten te laten rammelen. Hoogtepunten zijn onder andere het van subtiliteiten doorspekte Sleep, een aanstekelijke song als Don’t Try and Hide It en gelaagde afsluiter Don’t Stop. The Dodos geeft het syncopatische, tribale karakter wat verfijning, niet in de laatste plaats door intrigerende omslagen, melodielijnen en geoliede samenzang waar nodig zonder over te gaan tot rockerig feestnummer. Bovendien horen we op No Color weer van die pakkende ideeën met vingervlug gitaarspel dat prima samenvloeit met de weelderige ritmes. Ondanks alle woorden van lof ben ik aan het eind van No Color toch minder geraakt dan ten tijde van Visiter en Time to Die. Een kleine smet waarmee ik ze maar snel laat wegkomen.
Muziek en een post hier zijn lang overtijd. Daarom een stevige wekker in de vorm van het laatste album van The Dears: Degeneration Street. Na een bijna dood ervaring van de band voor voorgaand album Missiles ging de band in afgeslankte vorm verder onder leiding van Murray Lightburn. Door Murray’s gedrevenheid was Missiles geen beroerd album, maar mistte wel de dynamische, muzikale diepgang die het eerdere werk zo aantrekkelijk maakte en in mijn ogen het succes waarborgde. Degeneration Street wordt na het relatief stil voorbijgaan van Missiles weer met de nodige ruchtbaarheid gepresenteerd.
Met veertien nummers is het huidige album goed gevuld en het weinig subtiele bombast in de songs geeft het gevoel dat Murray vooral een hoop van zich af moet zingen. Hoewel in het geweld zelfs zijn prominente stemgeluid soms bijna verzuipt, was het altijd een typisch The Dears kenmerkt om een stevige indierockklank in plezierige ballads te verwerken. Degeneration Street opent confronterend. 5 Chords is helaas zo simpel als de titel doet vermoeden, maar Omega Dog, Blood en Thrones leunden op de gebruikelijke troeven: melodie en emotie. Op deel twee (van het in vier delen gesplitste album) wordt het tempo en ook iets van het volume teruggeschroefd. We moeten alleen net iets te lang wachten op het mooie Galactic Tides en het klassieke en springerige Yesteryear. The Dears vermaakt echter vrijwel zonder uitzondering met intensiteit en leuke onderliggende lijntjes. Na Yesteryear is de rest van deel drie weer wat onbestendig, terwijl er sterk wordt afgesloten met de variëteit in deel vier.
Uiteindelijk blijft de afslanking van The Dears nog altijd ook afvlakking. Dat wordt op punten overgecompenseerd op Degeneration Street. The Dears heeft echter een talent voor goede (indierock)songs en Murray is een overtuigend zanger. Dat maakt dit album veel meer de moeite waard dan de initiële doorstart met Missiles. Rustpunten en een mooiere invulling van hun geluid maken dat de band weer op weg lijkt hun verloren plaats te claimen. Er is nog wel een weg te gaan, maar die kunnen we met goede moed tegemoet zien.
Moon of Neptune volgt Flamingo op, het debuut van Larissa Loyva’s soloproject Kellarissa (hetgeen in de kelder betekent). Voor de astronomen onder ons is de titel wellicht onbevredigend aangezien er maar liefst twaalf manen rondom Neptunus draaien. Aan de andere kant geeft dit het album een zweempje mysterie. Het zou zelfs kunnen dat we hier met nummer dertien te maken hebben. Na haar doop als Kellarissa, was Larissa Loyva nog te horen op het mooie album van Fanshaw, terwijl ze ook een plekje heeft in The Choir Practice en P:ano, wier lo-fi aanpak in contrast staat tot de synth-elektropop die ze als Kellarissa maakt. Tegelijkertijd is veel van de sfeer en het melodische gevoel alle projecten niet vreemd. Daarnaast toert Larissa als deel van Destroyer’s band. Ze vormt duidelijk één van de fijne stukjes van het Canadese muzieklandschap.
Moon of Neptune spint verder aan het web dat Flamingo begon. Wie erin wordt gevangen, is verzekerd van enkele ongemakkelijke momenten. Kellarissa is er niet op uit wie dan ook gerust te stellen. Met haar lichte stem en een blikkerige productie zet ze een scherp geluid neer. De repetitie in zowel de ritmische elektronische begeleiding als de vocalen sleuren de luisteraar een duistere spiraal in. Hoewel ze zingend dit geheel afwisselt met zweverige melodieën klinkt het geheel beheerst. De referentie naar Cortney Tidwell houdt zo zeker stand, maar Kellarissa’s bezwering is magie van de zwarte aard. Daardoor is ook hier en daar de invloed van PJ Harvey te bespeuren. De bevreemdende wereld kent op Moon of Neptune een onstopbare opmars. Uiterst gedecideerd spant ze de lijnen van haar web zodanig aan dat het begint te snijden. Ze ontpopt zich tot een koor van sirenes dat de passant met enige afschuw verleidt. Omdat dat de muzikale intrige van Moon of Neptune geen resolutie in schoonheid vindt, gelijken de fascinerende klanken het experimentele werk van Björk en modern klassiek. Doordat ze haar strijdmiddelen beperkt, blijft er een pad zichtbaar, hoewel de tocht er doorheen niet makkelijk is.
Aan het einde is het lastig te bepalen of Moon of Neptune een aanbeveling waard is. Kellarissa maakt geen muziek voor groentjes, voor de geduldige doorgewinterde avant-gardist is het vinden van parels na een moeilijke tocht mogelijk juist de onbetwiste overwinning.
Het ensemble dat sinds het vorige album Here’s the Tender Coming als The Unthanks (naar de twee zussen die aan de basis van de formatie staan) door het leven gaat, profileert zich voornamelijk met herinterpretaties. Het woord cover dekt hier echt de lading niet.
In eerste instantie vinden we traditionele volksliedjes die zorgvuldig zijn omgevormd tot muzikale hoogstandjes met hedendaagse bloedlijn. Dat uit zich niet in de voornamelijk klassieke akoestische bezetting van de groep, maar vooral in de arrangementen en subtiele intonatie van de vocalen. Daarin vinden we een meesterschap dat de oorspronkelijke traditionele melodieën tot ver boven hun gebruikelijke uitvoeringen laat uitstijgen. Het is even meeslepend als fascinerend om te horen. Op Last horen we veel terug van de vaste pianist van The Unthanks, Adrian McNally, die ook het titelnummer schreef. Dit lied doet meer aan als een popsong. Er zijn meer alternatieve keuzes. Zo vinden we een cover van Jon Redfern (een nog relatief onbekende singer-songwriter), Tom Waits, King Crimson en een van oorsprong theaterlied van Alex Glasgow. Enkele composities worden op dynamische wijze uitgerekt. Alleen al op die manier krijgen ze een ander karakter dan een eenvoudig liedje.
The Unthanks tonen op Last nogmaals dat hun unieke muzikale visie verstrekkende gevolgen kan hebben. Ongeacht oorspronkelijk genre weet het ensemble ieder lied mooi en aantrekkelijk te laten klinken. Over het hele album wordt naar schoonheid gestreefd die als vanzelf verankert lijkt in de arrangementen. Waar het de ‘quirky’ oubolligheid van traditionele melodieën betreft, geeft The Unthanks ze de kracht weer vele jaren mee te gaan. Laten we hopen dat de albumtitel slechts verwijst naar het gelijknamige nummer. The Unthanks maken een volstrekt eigen en zeer welkome aanvulling op het hedendaagse muzikale spectrum.
Het album Lumière laat zien hoe hecht de huidige generatie neoklassieke muzikanten en componisten is. Dustin O’Halloran, zelf pianist en componist, is hoofdverantwoordelijke. We vinden bemerken echter snel dat medewerking is gezocht van onder andere componist Jóhann Jóhannsson (mix), Peter Broderick (viool op We Move Lightly), Nils Frahm en de strijkers worden verzorgd door het ACME ensemble. Na de dankbetuigingen gaat de aandacht natuurlijk naar de muziek die het album bevat die is gecomponeerd, gearrangeerd en geproduceerd door Dustin O’Halloran. O’Halloran is onder popliefhebbers misschien beter bekend als de instrumentale helft van het ter ziele gegane Dévics (samen met singer-songwriter Sara Lov). Ook maakte hij enkele albums met solo piano werken. Hij componeerde onder meer voor Sofia Coppola’s Marie Antoinette.
Bij mijn weten is Lumière echter het eerste album waar zijn compositorisch talent in ruimere bezettingen de volledige aandacht krijgt. Het werk doet qua stijl denken aan Jóhann Jóhannson, Max Richter en Peter Broderick, hetgeen direct aangeeft dat we ons in goed gezelschap bevinden. De composities zijn spaarzaam georkestreerd en hebben een emotioneel beladen filmisch karakter. In de elektronische elementen komen sporen uit de ambient terug. Waar nodig geeft dit een extra laag, hoewel vaak de eenvoudige melodielijnen die door strijkers of piano worden uitgezet captiverend genoeg zijn. In feite kan worden gesteld dat Lumière precies doet wat ervan wordt verwacht. Het is een sfeervolle plaat met enigszins minimale composities die de emotioneel ontvankelijke luisteraar snel onder zijn hoede neemt. In die zin is het misschien niet wereldschokkend, maar de stemmige stukken wekken voldoende interesse. Dustin O’Halloran zelf schittert met name als pianist, waar hij de schaarse rijkdom in zijn muziek het meest weet te benutten. In de huidige neoklassieke beweging is Lumière een veilige plaat, maar wel een fijne.
Al jaren bevindt PJ Harvey zich aan de top van het singer-songwriterwezen. Een nieuwe plaat gaat dus nooit onopgemerkt voorbij. Nu ik inmiddels enige tijd in Engeland verblijf, lijkt het niet meer dan toepasselijk om een album met de titel Let England Shake te vereren met enkele woorden. Wie weet vinden we een gepaste opvolger voor Badly Drawn Boy’s Born in the U.K. Natuurlijk heeft PJ Harvey’s Let England Shake daar weinig mee te maken. We gaan van autobiografische lofzang naar zwartgallige klaagzang. De gelijkenis houdt op bij de liefdevolle, grootse ambitie die beide platen uitstralen.
PJ Harvey maakt platen waarbij song, sfeer en melodie worden geëvenaard door de teksten. Dat vergeet je overigens even bij openingen als van The Glorious Land, dat cynisch de duistere aard van het land huldigt. Dit album heeft een boodschap. Het is niet in het bijzonder de belichaming van politieke denkbeelden, maar wel een maatschappelijk commentaar waarin oorlogsgruwelen de alledag uitmaken. Die militaristische ondertoon is eveneens een muzikale rode draad. Hierdoor wordt een fantastisch contrast gevormd met de afwisselend grimmige venijnigheid en ijzingwekkend mooie schittering in Harvey’s vocalen. De urgente, rauwe schoonheid van England is verbazingwekkend, terwijl In the Dark Places haast een klassieke jaren ’90 ballad lijkt. Let England Shake bezingt een duisternis die de luisteraar met bittere afschuw achterlaat.
Ook na een lange carrière maakt deze muzikante platen die wat te melden hebben. Waar veel artiesten juist als jongeling uit de school klappen, laait het vuur in PJ Harvey nu weer op. Let England Shake kan daarom mogelijk een nieuwe generatie liefhebbers aan zich binden. Protestplaat of niet, Let England Shake is in ieder geval een muzikale overwinning.
Het Deense Treefight for Sunlight zwemt tegen de stroom in. Ze kijken niet vooruit, maar terug. Daarnaast is het niet hun bakermat die doorklinkt in hun debuut, maar de westkust van Californië. Die westkust zag vooral in de jaren ’70 enkele muzikale iconen opkomen. Dat is precies waar Treefight for Sunlight de mosterd haalt. Vanaf dat moment kan het vriezen of dooien. Immers, wie zit er nog te wachten op wat veertig jaar terug in zwang was? Luister naar dit compacte debuut en je beseft dat er geen nostalgie nodig is om voor dit geluid je huis uit te komen.
Treefight for Sunlight debuteert met een onweerstaanbare en geniale herinterpretatie van het geluid van de jaren ’70. Natuurlijk is het geen volledige kopie, maar zijn er ook recentere decennia in terug te horen. Het is echter volstrekt onnodig deze muziek te ontleden. De gematigd psychedelisch gedrapeerde lagen met plezierig lichte samenzang van de drie frontmannen (jawel, even goddelijk als het Romeinse consulaat) overheersen de plaat. Hoewel het idee dat Treefight for Sunlight springerige vrolijkheid en zorgeloze zonneschijn biedt hardnekkig vanaf het begin wordt gehandhaafd, wordt de band er ook mee tekort gedaan. De composities zijn veel uitdagender dan glimlachliedjes. De songs zijn een soort korte, intense symfonieën. In rap tempo worden deze op je af gevuurd. Een lot dat menigeen maar graag ondergaat. Songs als The Universe is a Woman, Facing the Sun en What Became of You and I? zijn westcoast hits après la lettre en zitten als gegoten in dit knappe debuut. Treefight for Sunlight is een heerlijke plaat waar niemand van dacht dat die er behoefte aan zou hebben.
En dan nu een album van degenen die de Mercury prijs wel wonnen. Elbow maakte in 2008 de belofte van jaren waar en leeft nu het leven waar iedere beginnende band van droomt. Het succes en de aandacht is enorm. Hoewel niet minder indrukwekkend dan eerder werk, is nu iedereen het wel over hun kwaliteiten eens. Een lofzang die voorlopig geen einde kent. Build a Rocket Boys! zet dat slechts voort. Dat neemt niet weg dat single Neat Little Rows niet het meest interessante of geïnspireerde Elbow-nummer is dat we ooit hoorden. Naar verluidt gaf de band zelf aan dergelijk nummer nodig te hebben voor de verwachting van de massa. God zij dank is Build a Rocket Boys! echter het meest contemplatieve album van de Britten tot nu toe. Nadat ik als recensent mijn voorliefde bij de bespreking van vorig album liet blijken, heb ik me gepermitteerd het album even te laten rijpen. Toch kan ik het niet laten erover te schrijven.
In feite heeft Elbow nu geen introductie meer nodig. Liefhebbers herkennen de sound overal. De band heeft de opmerkelijke gave om in een behoorlijk traditionele formatie met een alom bekende methode liedjes te schrijven die altijd hun eigen identiteit uitdragen en telkens bijzonderder blijken dan hun familieleden. Bovendien rijpen hun creaties zonder uitzondering uitstekend. Zowel muzikaal als tekstueel doet Elbow geen water bij de wijn. De scenario’s zijn vaak herkenbaar, maar worden op poëtisch, sluikse wijze gepresenteerd. Ze appelleren aan aanvaarde gevoelens om en kiezen geen partij in netelige thema’s. De menselijkheid zegeviert. Nooit wekt de band het gevoel pretentieus te zijn of was er de noodzaak de aandacht te trekken. Elbow krijgt de aandacht van een trouw en liefdevol publiek. Het karakter van frontman en uitzonderlijk zanger Guy Garvey draagt daaraan bij. Vanuit die gedachte is ook Build a Rocket Boys! gemaakt.
Met gepaste trots erkent de band momenteel de verworven roem. Tegelijkertijd brengt Elbow, onder andere met dit album, vooral met bescheidenheid hun geschiedenis naar buiten. De band plaatst zich in het grote geheel van de veranderende muzikale wereld en beseft waar de huidige situatie aan te danken is. Build a Rocket Boys! is een plaat voor diegenen die altijd al in Elbow’s muziek geloofden en niet een album voor sensatiemakke nieuwe zieltjes. Het leent zich minder voor de grote poparenatoer die ze momenteel maken. Zoals Guy zelf pas geleden schreef: in deze tijd, waarin iedereen zelf muziek naar buiten kan brengen, volgt succes als je goed genoeg bent. Het is bijna met spijt dat ik Elbow dergelijke hoogtes zie bereiken, maar het vervult mij ook met trots. Hun muziek imponeert me nog evenzeer als de eerste keer dat ik hun debuut hoorde. Er is veel muziek die me raakt, maar er is geen andere traditionele band die iedere keer weer overeenkomt met mijn diepste gevoelens. Luister!
In de lijst van genomineerden voor de Mercury Prize (album of the year award) zijn vrijwel altijd een aantal platen te vinden die het ook echt verdienen. In 2008 won Elbow de prijs en of het nu hun beste album is of niet, dat was dubbel en dwars verdiend. In het lijstje genomineerden was echter ook en zeer afwijkende band te vinden: Portico Quartet. Hun album Knee-deep in the North Sea haalde het dus niet, hetgeen gezien de zeer avantgardistische muziek van het kwartet begrijpelijk is. Bovendien is het geen populaire popband, maar in essentie een jazzkwartet. Dat er toch een nominatie volgde wil wat zeggen over de grensoverschrijdende kwaliteiten van de muziek van het viertal. Knee-deep in the North Sea demonstreerde een uitzonderlijke muzikale visie die het kwartet naast progressieve jazz ook vergelijkingen opleverde met Radiohead en minimalistische componisten. Opvolger Isla kan dus rekenen op behoorlijk was aandacht, ondanks het genre wat aan Portico Quartet ten grondslag ligt.
Het is plezierig te merken dat Portico Quartet niet omwille van het behalen van groter succes zijn stijl heeft gepopulariseerd. In feite borduurt Isla verder op wat Knee-deep in the North Sea achterliet. De complexiteit lijkt hier en daar gegroeid. Zoals een chef zijn ‘specialiteit’ heeft, is bij Portico Quartet het gebruik van de hang niet weg te denken. Het voegt een klank toe die het kwartet direct apart zet van traditionele jazzformaties en neemt vaak de hoofdrol van drumsets over. Portico Quartet refereert zelf naar het instrument, dat een familielijn deelt met de steelpan uit de Caraïben, als de ‘hang drum’, maar de uitvinder van het instrument vindt dat het drum label de diepte van het instrument verarmt. De emotioneel geladen melodieën die Nick Mulvey met de hang creëert zijn getuige van het gelijk van de fabrikant.
Isla opent sterk. Wie zich het geluid van Knee-deep herinnert, zal er direct zijn weg in vinden, maar er is ook ontwikkeling. Er is aanvankelijk een belangrijke rol voor de saxofoon die een dominantere melodielijn vaststelt dan op het debuut het geval leek. Daarnaast is het album ietwat donkerder van toon. In de laagtes zit een dreiging die golvend naar boven slaat. Die krachtige klanken van het begin geven vervolgens de ruimte aan een opengewerkt vervolg dat in zijn minimalistische opzet weet te experimenteren met gebruikelijke jazzpatronen. Er is een constant spannende dynamiek aanwezig die wordt gedreven door de ritmiek. Het is net alsof Portico Quartet hun eigen klanktaal beter is gaan begrijpen. Hoewel de complexiteit van de muziek de luisteraar vaak weerhoudt van grote emotionele onderdompeling, overspoelt Isla je met een lichte dwang. En ondanks diezelfde complexiteit laat het kwartet je niet verdwalen. Op die manier kan de luisteraar de muzikale verwondering in alle veiligheid ondergaan.
Portico Quartet heeft hun talent kunnen laten rijpen en hun initiële succes heeft ze niet bestierd. Het album dat daarvan het resultaat is, kent dezelfde sterke visie en een vleugje muzikale bravoure. Het overstijgt genres zonder de oorsprong te verloochenen. Wie weet is een nieuwe nominatie niet ver weg.